donderdag 20 augustus 2015

José

Onze gids op São Nicolau was José Cabral, een vriend van Antonia. José is een veelzijdig man. Hij is onder andere directeur van het visserijmuseum in Tarrafal, vrijwilliger bij de zeeschildpaddenbescherming, leraar en schrijver van een aantal boeken over de Kaapverdiaanse cultuur. Een gestudeerd man en een idealist. Weet alles over natuur, cultuur en geschiedenis van Kaapverdië en heeft ook nog eens twee weken lang ‘ons’ zeilmeisje, Laura Dekker, te gast gehad voor ze overstak naar het Caraïbisch gebied. Ze heeft hier gevoetbald met de plaatselijke dorpsjeugd en had het daarnaast druk met studeren, vertelde José.
José heeft ons op São Nicolau twee dagen mee op stap genomen in zijn auto met open laadbak, het soort auto waarmee bijna iedereen hier rondrijdt en waarmee toeristen, meestal tegen een geringe betaling, over het eiland worden rondgereden. (Deze ‘Aluguers’ verdienen misschien wel een eigen blog want ze vormen het belangrijkste transport op de eilanden. Overal in de stadjes en dorpen staan ze voor je klaar en als de chauffeur vindt dat hij voldoende klanten aan boord heeft, brengt hij je naar een stadje of dorp verderop. En als je dan vraagt of hij je nog een stukje verder wil brengen, dan doet hij dat graag voor je maar dan vraagt hij wel tien keer zoveel want dan is het een taxi geworden. Overigens is tien keer zo veel nog steeds bijna niks.)
Met Renske, Esther en ik achterin vervoerde José ons langs de mooiste plekjes van westelijk São Nicolau. Een schildpaddenstrandje waar de sporen van de schildpadden die zich elke nacht naar zee slepen, nog zichtbaar waren. Een oude vulkaankegel die hoog uit een soort maanlandschap verrees. Nou weet ik wel dat maanlandschap een begrip is dat nog weleens wat al te gemakkelijk van stal wordt gehaald, maar meer maanlandschap dan hier, heb ík het nog nooit meegemaakt. Roodzandige kliffen, kale keienvlaktes, rimpelloze glooiingen, alleen heel sporadisch een nietig boompje dat in dit landschap verdwaald was geraakt: die zul je op de maan wel niet aantreffen, veronderstel ik. Verderop was een prachtige plek aan zee waar duizenden jaren aan zeewind de kliffen volmaakt hadden gladgeschoren en geboetseerd tot kunstige, gelaagde sculpturen en waar ook nog eens, speciaal om mij extra te plezieren, een schitterende bruine gent rondvloog. En aan de voet van de oude vulkaankegel die we al die tijd al tot de hemel hadden zien reiken, vond ik in een dorre steenwoestijn liefst vier renvogels. Sprakeloos was ik daarvan. Met ook nog helmparelhoen en met kaapverdische mus, bruinnekraaf en kaapverdische gierzwaluw (die laatste drie zag ik zowat elke dag maar had ik tot een week daarvoor alle drie nog nooit gezien), was dit wel mijn ‘finest hour’. De hoge slingerende bergweg, met zicht op onder andere kolossale, torenhoge kliffen, een bergwand die honderden meters loodrecht uit zee verrees, eindigde in een stukje paradijs op aarde: verspreid over de hellingen boven een diepe, verrassend groene kloof, lag een dorpje waar de moderne tijd ongemerkt aan voorbij leek gegaan. Eenvoudige huisjes tegen de afgrond aangeplakt, terrasjes waar wat suikerriet werd verbouwd, karige groenteakkertjes, een goed gevuld waterbassin, en beneden een droge, stenige beekbedding, allemaal in een decor van grillige, steile rotswanden. We waren te gast bij het plaatselijke winkeltje annex kroegje, waar we plaatselijk gestookte grogue kregen aangeboden en waar de oeroude uitbater ons verraste met een paar woordjes Nederlands. Hij had jarenlang op Nederlandse schepen gevaren, vertelde hij, en was na zijn pensioen teruggekeerd naar zijn geboortedorp.

São Nicolau oogde van de eilanden die we gezien hebben (voor zover ik daar iets van mag zeggen) misschien wel het meest Afrikaans, met zijn robuuste, hoge bergwanden achter de oceaankust, roodachtig van kleur, gruizig en kaal en onaanraakbaar. Met zijn vulkaankegels die in volmaakte symmetrie uit het landschap verrezen. Met zijn kuststrook met keienstrandjes en zwart zand en met kale, verzengende halfwoestijnen glooiend tot aan de voet van de bergen. En met zijn oeroude drakenbloedbomen, een soort prehistorische schepselen in het halfkale bergland. Die zagen we vooral op onze tweede dag met José, toen hij ons diep de Monte Gordo in bracht, de bergketen met toppen tot 1500 meter die een groot deel van het westelijke deel van São Nicolau beslaat. Niet alleen maakten we kennis met oude vulkaankegels en vulkaankraters en diepe kloven en verrassend groene dalen met diep daarin verscholen oeroude dorpjes, maar ook met José’s broer die woonde in het ouderlijk huis waar ook José was opgegroeid, een eenvoudig onderkomen in een fantastische vallei diep in de Monte Gordo. Hij hield er twee honden en een vlucht postduiven en verbouwde onder andere bananen en suikerriet, die laatste voor de zelf gemaakte grogue die we natuurlijk even moesten proeven. En met zijn broer gingen we op bezoek bij een vriend van zijn broer, iets hogerop op de hellingen van diezelfde vallei, in een fraai huis met geweldig dakterras met zicht op de omringende gronden die terrasvormig glooiden naar de bergwanden en die zo’n beetje heen en weer bewogen tussen schrale akkertjes en keienvelden, en waar in de tuin een bonte verzameling van tropische vruchtbomen: papaja’s, mango’s, ananassen, bananen en avocado’s, en suikerriet voor de zelf gemaakte grogue die ons ook hier werd aangeboden. Ook José sloeg er meer dan één achterover, wat ons wel enige zorgen baarde gezien de spectaculaire afdaling, slingerend langs diepe afgronden, die ons nog te wachten stond. We ontmoetten nog een oude Kaapverdiaan die Nederlands sprak want hij had op een Nederlands schip gevaren en die zijn vaardigheid gebruikte om Renske en Esther keer op keer te vragen of ze soms dochters waren (‘natuurlijk’, zei Esther, ‘wat zouden we anders zijn?’) en mij waarom ik toch zo weinig sprak. En we ontmoetten nog iemand, die de vader van de gastheer bleek te zijn, die zelf overigens leraar geschiedenis was op het plaatselijke dorpsschooltje. Ook hadden nog twee jongetjes uit de buurt ons over de hellingen naar een plek gebracht waar we van dichtbij een prachtige man brilgrasmus te zien kregen, die we daarna overigens ook heel mooi zagen vanaf het dakterras van de vriend van de broer van José (die zelf dus weer een vriend is van de moeder van de echtgenote van de broer van Harriët). Zodat we weer geweldig geïntegreerd hebben met de plaatselijke bevolking van Kaapverdië.

Ook wat vogels betreft was het trouwens best nog een interessante middag, met naast die brilgrasmussen onder meer ook een mooie groep kaapverdische mussen bij het huisje van de broer van José, waartussen ook een paar spaanse mussen. En hoog in het bergland, waar ik toevallig even geen postduiven zag, enkele duiven die er heel toevallig allemaal tamelijk zuiver als rotsduiven uitzagen. En laat ik ook de torenvalken hier niet onvermeld laten. Die waren zwaar gebandeerd op de bovendelen en zwaar gestreept op de onderdelen, terwijl het bruin op de rug veel grauwer, veel kouder van kleur was dan we in Nederland kennen. Ondersoort neglectus, endemisch op enkele van de eilanden hier. De Helm zegt daar onder andere over: ‘more like a merlin than a common kestrel’. En inderdaad: ik vond ze wat gedrongener, met kortere en puntiger vleugels, dan onze torenvalken.

De afdaling overigens, als een soort achtbaan vanuit het best frisse, wat grijze en druilerige hooggebergte naar het warme en zonnige Tarrafal, die ging helemaal goed. We zijn weer veilig bij ons hotelletje afgeleverd.

20 augustus 2015


Meer lezen over Kaapverdië? http://guuspeterse.blogspot.nl/2015/08/antonia.html






Geen opmerkingen:

Een reactie posten