De winter, tot nu toe nogal scheutig met zijn gaven deze winter, had afgelopen nacht toch even uitgepakt: het was feest vanmorgen. Een dun laagje rijp kleefde aan ieder takje en aan ieder sprietje en had de Gagelpolder geschilderd tot een sprookjeslandschap dat van een beetje kleur werd voorzien door een roodborstje hier en een koolmees elders tussen al die witte twijgjes. In een fotoboek of op een schilderij noemen we dat kitsch en halen er de neus voor op, maar in de koude werkelijkheid buiten … prachtig. Een grote zilverreiger was nog witter dan de omringende wereld. In een bosje een winterse rietgors en in het veld honderden kolganzen. Ze vlogen af en aan, luidruchtig als kolganzen zijn, gedreven door een onrust die ze zelf vermoedelijk ook niet begrepen.
In een boom verderop een brede gestalte. Ik zag wit aan de borst: dat ging waarschijnlijk een buizerd worden, schatte ik. De verrekijker maakte er inderdaad een buizerd van. Wat het natuurlijk altijd al was geweest, bedacht ik, het is niet dat het pas een buizerd werd op het moment dat ik dat vaststelde. (Of wel? Oceanen van gedachten, van filosofische hoogstandjes, van wetenschappelijke exercities laat ik even voor wat ze zijn.) En het zou ook altijd een buizerd blijven. Nou ja, niet altijd natuurlijk. Er komt een moment dat die buizerd ophoudt een buizerd te zijn. Eerst wordt-ie een dode buizerd, dan is het nog een buizerd, maar daarna zijn er nog slechts de resten van een buizerd en kun je die nog wel buizerd noemen? En tenslotte zelfs dat niet meer.
Dat geldt allemaal uiteraard niet alleen voor die buizerd.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten