maandag 23 januari 2017

Rietganzen

Vroeger, in de dagen dat-ie nog niet eens als aparte soort werd beschouwd, was de taigarietgans een vrij algemene wintergast in Nederland. ‘In zachte winters verblijven bij ons 1.500 tot 2.000 exemplaren’, zo staat te lezen in SOVONs Atlas van de Nederlandse Vogels uit 1987, ‘maar in strenge winters of bij koud weer ten noorden of ten oosten van ons land, kan dit aantal oplopen tot 18.000’. Lang geleden. Waarschijnlijk werden die aantallen al tijdens het uitkomen van de atlas bij lange na niet meer gehaald en tegenwoordig zien we zelfs in strenge winters nog slechts een minieme fractie van de aantallen van weleer. Daar hebben we overigens flink aan moeten wennen. Het kostte even voor iedereen doorhad hoe zeldzaam ze zijn geworden want nog jarenlang zijn er door sommige vogelaars ouderwetse aantallen taiga’s gemeld terwijl anderen ze al nauwelijks meer konden vinden. Tegenwoordig zijn we het allemaal weer met elkaar eens. Als er ergens, meestal in de omgeving van Vught, Noord Brabant, een groep van een stuk of tien of meer taiga’s opduikt, worden die door velen getwitcht. Ook door mij, zij het niet ieder jaar. Maar het was voor mij alweer een paar jaar geleden dus heb ik me vandaag maar weer eens in het Brabantse land gewaagd. Ik ben daar trouwens de laatste tijd kind aan huis: Lieshout, Vinkel, Biesbosch, allemaal de laatste twee maanden.
Al vanuit de trein bleek dat er nog flink wat sneeuw lag in Brabant. Een prettige bijkomstigheid. Daarbij was het met name in de ochtend nog bitterkoud. Ik veroorloofde me een kort voorafje in de Vughtse heide, overigens vooral naaldbos rondom een open veld waar je misschien met een vergrootglas nog wel wat hei tussen het pijpenstrootje zou kunnen vinden (oké, ik overdrijf vermoedelijk, zo goed heb ik niet gezocht), maar met enkele percelen oud loofhout ertussen die blijkbaar voldoende zijn om een paar middelste bonte spechten te huisvesten. Vanochtend daarvan echter geen spoor. Wel van matkop overigens, een Brabantse specialiteit: glanskop, bij ons tegenwoordig veel gewoner, komt er vrijwel niet voor. Verder lag de Vughtse heide er zilverglinsterend in het lage winterzonnetje prachtig bij.

Maar goed, het was dus om rietganzen te doen. Na een kleine omzwerving vond ik de plek, aan de rand van Helvoirt, waar een aantal mannen met telescoop de akker in stond te turen. De rietganzen zaten daar met een dikke duizend open en bloot op het land. Dat waren echter, op een paar kolganzen na, allemaal toendra’s. De taiga’s zaten er ook, wist men mij te vertellen, verscholen in het riet schuin achter de toendra’s. Daar waren inderdaad af en toe wat lijven te zien. En soms, als ze zich hoog oprichtten, zag je daar tussen het riet ineens de karakteristieke lange nekken en lange, platte snavels van taigarietganzen. Snavels in de meeste gevallen grotendeels oranje gekleurd. Maar niet allemaal en dat illustreert wel een beetje de determinatieproblematiek die hier aan de orde is. Bijna alle kenmerken die taiga- en toendrarietgans van elkaar onderscheiden, zijn variabel, zijn een kwestie van een beetje meer zus en een beetje meer zo en de echte kenners zeggen altijd dat je ze alleen in groepsverband veilig kunt determineren. Akkoord, hier hadden we een groepje en in dit groepje zag je toch wel overwegend de langere en niet al te donkere nekken en de langere platte snavels die je graag wilt zien, de meeste snavels overwegend oranje bovendien, en we konden ze goed vergelijken met de toendrarietganzen die met een dikke duizend open en bloot op het land voor ze zaten. Taiga’s dus, mogen we veilig aannemen.
Een paar kilometer verderop zag ik, temidden van nog eens een dikke duizend toendrarietganzen, ook nog een kleine rietgans. Die is weer subtiel anders. Roze poten en roze op de snavel, hoewel dat lang niet altijd zo gemakkelijk te zien is als het klinkt, een kort nekje en een kort snaveltje en een grijze zweem op de rug. Ik was overigens naar deze plek gelokt vanwege de melding van een roodhalsgans. Die zat een heel stuk verder weg in het weiland, soms half of meer verscholen tussen de (ook daar) rietganzen, maar kwam soms even helemaal vrij en knalde er dan in het lage zonnetje toch mooi uit.
Tenslotte bracht Ruud van Dongen, vermaard kenner van de vogels van Brabant en Limburg, me naar een mooi oud stuk eikenbos achter Udenhout, waar diverse paartjes middelste bonte specht zouden huizen. Het was effe zoeken in het betrekkelijk stille, stijf bevroren en woest besneeuwde bos maar uiteindelijk hoorden we er eentje roepen waarna we zelfs twee fraaie mannen vonden. Ruud vertelde over de meer dan honderd paartjes, minimaal, die in de provincie verblijven, heel gewoon dus maar voor mij als Utrechter is mibo nog steeds een prachtsoort.

22 januari 2017




Geen opmerkingen:

Een reactie posten