zondag 25 oktober 2015

Tapuit

Het was mijn beste zelf ontdekte soort ooit, al moet ik ‘m delen met Jos Welbedacht die de vogel zelfs nog eerder had opgemerkt dan ik, net als ik gealarmeerd was maar net als ik in eerste instantie nog geen alarm had geslagen. Wat mij betreft verdient dat wel enige toelichting. Het was aan het eind van een tochtje met vrouw en kinderen naar Kobbeduinen en een wandeling door de Oosterkwelder. Het was al wat later dan ik in gedachten had gehad en ik was wel toe aan een lunch toen ik op de waddendijk vlak bij de jachthaven die tapuit opmerkte. Wat was dat een rare tapuit, dacht ik. Zo grijs, zo klein en ielig, bijna als een roodborst, en zo weinig getekend ook. Hij verdween uit beeld en al gauw verscheen er opnieuw een tapuit op de dijk. En nu was ik toch minder gealarmeerd. De vogel had bij nader inzien toch wel de proporties van een tapuit en ook de koptekening was wat prominenter dan ik in eerste instantie gezien meende te hebben. Hij verdween weer, kwam weer tevoorschijn en hé, hij zag er toch wel verdacht uit, vond ik nu weer. Zo ging het een paar keer. Eén keer noteerde ik: ‘donkere teugel en weliswaar vage maar goed zichtbare wenkbrauwstreep’. Maar toen ik nog een keer keek, streepte ik dat weer door: hij had helemaal geen wenkbrauwstreep en die teugel, daar was niks donkers aan. Pas later werd me duidelijk dat er twee tapuiten zaten, waarvan een weliswaar wat flets, maar toch een gewone. Op dat moment was ik in de war. Ik had honger en ik ging naar huis.
Ach, het is natuurlijk een slappe smoes, maar op zo’n moment ga je enorm aan jezelf twijfelen. Ik in elk geval. Zat ik er niet helemaal naast met mijn gedachten aan iets zeldzaams? Was het niet iets heel gewoons? Niemand wil de hoon van de algehele vogelaarsgemeenschap over zich heen dus ik wilde zekerheid. Na de lunch de vogelgids erbij gepakt, even goed gestudeerd en vastgesteld dat vooral de tekening van de staart van belang was. Dat wist ik natuurlijk al, maar hoe het precies zat, dat had ik zojuist nog niet paraat. Nu wel: ik moest opletten of de zwarte eindband aan de rand langs de staartzijde omhoog liep. Dat zou wijzen op bonte of blonde tapuit. (Woestijntapuit kwam al niet meer in aanmerking. Daarvoor had de vogel veel te veel wit in de staart gehad.)
Met die kennis op zak terug naar de dijk. Daar al gauw de tapuit teruggevonden. Echt geen gewone hoor, hoe kon ik dat nou toch gedacht hebben? Maar ik wilde zekerheid. Ik ontmoette een andere vogelaar, later gedetermineerd als Jos Welbedacht, die de vogel ook al eerder had opgemerkt. Samen de vogel bestudeerd. Af en toe liet die zich prachtig en van nabij zien maar die staart moesten we hebben, en die staart wilde hij maar niet goed laten zien. Niet in geopende toestand. Alleen als-ie opvloog ging die staart open en dat gebeurde weliswaar vaak, het beestje was erg rusteloos, maar dat ging steeds zo snel, om dat dan goed te beoordelen was haast niet te doen. Dat lukte pas met behulp van enkele foto’s van Jos. En die toonden onomstotelijk een staartband die langs de staartzijde omhoog liep. De vlag kon uit; we durfden eindelijk alarm te slaan.
Bonte of blonde tapuit, dat was nu nog de vraag. De nauwelijks geschubde rug en overwegend zandbruine kleur met zowel warme als grijszwarte tinten, deden mij aanvankelijk aan blonde denken. Ook de vrijwel ongetekende keel, het relatief egale kleed en de weinig ‘stoere’ gestalte kwamen meer overeen met mijn beeld van blonde tapuit, zoals ik die bijvoorbeeld gezien heb bij Westkapelle in mei 2014, dan met bonte. Dat moest dan wel oostelijke zijn, voor westelijke was-ie echt te koud van kleur. Genoemde indrukken blijken echter niet echt hard en handpenprojectie lijkt voor blonde toch iets te lang, langer dan 100%, wat duidt op bonte want oostelijke blonde hoort volgens de boekjes maximaal 100% te hebben (westelijke nog iets minder). Al vind ik dat zowel op foto's van deze vogel als op foto's van andere bonte en oostelijke blonde tapuiten niet altijd even gemakkelijk vast te stellen. Ondersteunend voor bonte zouden onder andere nog de brede lichte randen zijn aan vooral de middelste en kleine dekveren: ‘bij blonde tapuit in najaar geen of smalle lichte randen aan middelste en kleine dekveren’, aldus Van Duivendijks kenmerkengids.
Inmiddels is er overeenstemming dat het inderdaad een bonte tapuit betrof. Het zou de 21e voor Nederland zijn en zo zeldzaam heb ik ze nooit eerder zelf gevonden. Een gebeurtenis van formaat dus, wat mij betreft. De vogel verbleef nog enkele dagen op de dijk bij de jachthaven en werd vandaag, 25 oktober 2015, helaas dood gevonden. Triest einde van een prachtige vogel.


25 oktober 2015

woensdag 7 oktober 2015

Raadsels van de vogeltrek

Sommige dingen zijn logisch, begrijpelijk en daarom volstrekt voorspelbaar. Zo woei er vandaag voor het eerst sinds weken een weliswaar zwak maar onmiskenbaar windje uit zuidwest. En als op afspraak vlogen de graspiepers in groepjes laag over me heen. Dat is geheel volgens de theorie: met meewind (en noordoost is momenteel meewind voor ze) vliegen ze hoog, veelal buiten bereik van spiedende trektellersogen zodat je vaak niet meer van de trek meekrijgt dan af en toe een piepje. Mooie maar rustige ochtenden levert dat op, met ogenschijnlijk weinig trek. Maar bij tegenwind, zuidwest dus, vliegen ze lager want daar waait het minder hard en dan maak je er als toeschouwer veel meer van mee. En valt er voor de trekteller ook veel meer te tellen.
Andere dingen, de vogeltrek aangaande, zijn in elk geval voor mij nog altijd een raadsel. In al die jaren heb ik het al een aantal keren meegemaakt dat de vogels massaal naar het noorden of het noordoosten vlogen, wat me in de herfst toch bepaald de verkeerde kant op lijkt. Hoe dat te verklaren? Compensatietrek, krijg je weleens te horen. Klinkt natuurlijk zeer geleerd maar niemand heeft mij nog kunnen uitleggen waar dat nou eigenlijk goed voor is. Wat zou een vogel die op weg is naar het verre zuiden, te compenseren hebben? Waarom zou-ie terug naar het noorden moeten? Is-ie te ver naar het zuiden gevlogen? Welnee, de volgende dag vliegt-ie gewoon weer verder naar het zuiden. Dat stukje naar noord was gewoon energieverspilling.
Wigle, collega-vogelaar, vertelde me laatst in dit kader iets interessants. Een Zweedse ornitholoog had aan de hand van satellietbeelden en gedetailleerde weerrapporten vastgesteld dat precies op het moment dat boven het Iberisch schiereiland een flinke depressie ontstond, grote groepen vogels boven Scandinavië drastisch hun koers verlegden. Alsof ze de weersverandering een paar duizend kilometer zuidelijker konden waarnemen. Daar gaf hij geen verklaring voor. Daar had hij ook geen verklaring voor. Maar het was hoe dan ook een opmerkelijke samenloop van gebeurtenissen.
Vandaag iets gezien van iets bescheidener aard dat ik toch ook wel intrigerend vond. Terwijl diverse groepjes graspiepers en wat zanglijsters, leeuweriken en rietgorzen allemaal netjes min of meer naar het zuiden vlogen, vlogen enkele groepjes koperwieken bijna pal naar het oosten. Kan een keer gebeuren, denk je dan, maar waarom dan net al die koperwieken? Is er iets in de weersomstandigheden dat vogels ertoe brengt naar het oosten te vliegen? Maar waarom dan alleen de koperwieken en geen enkele graspieper? Wat weten zij wat anderen niet weten?
Wie het weet mag het zeggen.

7 oktober 2015


Meer uit het Utrechtse: Thuis

maandag 5 oktober 2015

Pelagisch

‘Vale pijl, Jeroen, vale pijl’, had ik geappt in onze vogel-WhatsAppgroep nadat Jeroen vanwege het rustige weer en de zwakke oostenwinden van de afgelopen week onze kansen op echt leuke soorten op onze pelagische tocht de volgende dag, nogal laag had ingeschat. Vale pijlstormvogel is een soort die met zulk weer juist nog wel te verwachten is. Het is een vogel van het westelijke middellandse zeegebied en de Atlantische kusten van het Iberisch schiereiland, die in de nazomer in klein aantal naar het noorden zwerft en dan soms ook in de Noordzee terecht komt. In tegenstelling tot de meeste van zijn verwanten is dat niet afhankelijk van harde westenwinden dus deze wordt ook bij rustig weer nog wel af en toe gezien. Maar wel heel af en toe, zelden meer dan één per dag en de meeste dagen geen, want hij is zeldzaam en voor de doorgewinterde zeevogelaar een van de lekkerste, maar ook een van de lastigst te bemachtigen snoepjes.
Nou schat ik mijn voorspellende gaven niet bijzonder hoog in, maar wat gebeurde er toen alweer op de terugweg richting Den Helder het laatste uur van onze tocht was aangebroken? Toen wellicht bij sommigen de concentratie even verslapte, toen de een het zich meende te kunnen veroorloven om binnen even een gehaktbal te gaan eten en een ander langs de verkeerde kant van de kajuit naar het voordek wandelde? Een donkere, tengere vogel kwam over zee op de boot toegesneld. Een onmiskenbare pijlstormvogel zeilde op amper twintig meter langs de boot en liet gedurende enkele momenten alle relevante kenmerken zien: vaalbruine bovenzijde, vuilwitte onderzijde, lichte maar donker omrande ondervleugels, donkere onderstaart en vage begrenzing tussen de donkere en de lichte delen. ‘Vale pijl! Vale pijl!’ werd er geroepen, terwijl de vogel zich alweer uit de voeten maakte. De consternatie was groot. Het duurde bij elkaar amper een halve minuut maar voor degenen die op het juiste moment op de juiste plaats hadden gestaan en in de juiste richting hadden gekeken, was dit het hoogtepunt van de tocht. Er waren er echter ook die net even iets anders te doen hadden of de verkeerde kant op keken en zij moesten genoegen nemen met de talloze jan van genten, in alle kleden van juveniel tot en met volledig adult, die de hele tocht lang en af en toe met tientallen rond de boot hingen en ons geregeld spectaculaire demonstraties voorschotelden. Die telkens dat tijdloze ge­baar maakten, als een acteur die na zijn laat­ste rol op theatrale wijze het publiek groet en het toneel verlaat: de vleugels spreiden zich, het lichaam kantelt, de vleugels wringen zich in een hoek en plotse­ling duikt de vogel om­laag en verdwijnt in de golven.
Of met de fraaie noordse stormvogel die geruime tijd rond de boot vloog en af en toe zo dichtbij kwam dat je hem bijna had kunnen grijpen. Of met de grote jager die korte tijd stoeide met enkele van de vele meeuwen die achter de boot hingen. Of met de talloze zeekoeten die op zee dreven en de paar alken die we daar tussen ontdekten. Allemaal min of meer gebruikelijke types af en toe op een goede dag aan zee, maar ook allemaal symbolen van de onbegrensdheid van de wereldzeeën, die je een beetje deelgenoot maken van de mythe van de oceaan. Die je op een gewone dag alleen maar aan de horizon ziet, ver buiten bereik van de toeschouwer. Om die zo fraai en zo dichtbij te zien te krijgen, moet je zelf de zee op. En dat maakt zo’n pelagische tocht altijd tot een onvergetelijke gebeurtenis, met of zonder vale pijl.

4 oktober 2015


Meer aan zee: Zee